Over Tonke Dragt

De macht van het woord of die van de verbeelding

‘Met woorden kun je zeggen wat je denkt’, concludeert Rooie Quibo aan het eind van Geheimen van het Wilde Woud. Maar zo weet de niet helemaal vrijwillige schildknaap van ridder Ristridin uit ervaring, het tegenovergestelde is net zo goed waar: woorden kunnen uitstekend verhullen wat je denkt, voelt of weet. De twee polen van dit axioma passen Tonke Dragt als geen ander. Zij doet niets liever en kan niets zo goed als de twee kanten van een mens ont- dan wel verhullen. 

Wie of wat is Tonke Dragt eigenlijk? Auteur? Illustrator? Verteller van sprookjes en verhalen, science fiction? Filosofe? En bovenal wat bezielt haar? Wat is de grote drijvende kracht van haar schrijverschap? Panta rhei, alles stroomt en verandert. Ook en zeker bij Tonke Dragt. Niets staat vast of is voor de hand liggend. Het krioelt in haar werk van de spiegels, trappen, deuren, bergpassen en poorten die toegang verschaffen tot onbekende gebieden. Toverformules, technieken en dromen voeren de verhaalfiguren én de lezer naar andere werelden en daarmee naar de ander in onszelf. Die belangstelling ‘voor het andere’ heeft niets van doen met een geil soort nieuwsgierigheid naar het poepen, plassen, neuken, baren en bazelen van de medemens. Het gaat haar om het effect dat die ‘andere werelden, andere tijden, andere benaderingen’ hebben, ‘het andere’ als bron van verrijking en verdieping. 

Het genre dat Tonke Dragt beoefent, laat zich niet makkelijk vangen. Het is, net als zij zelf, behoorlijk raadselachtig. Om te beginnen valt het ‘beoefenen van een genre’ niet te rijmen met het idee dat ze, net als Karel Appel, maar wat an rotzooit. Met het grootste gemak mengt zij de verschillende genres. Ze combineert het epische met het lyrische, het beeldende en filmische met het dramatische en wetenschappelijke. Sprookjesmotieven versmelt zij met de romantiek van de riddertijd. Zedenlessen gaan hand in hand met historische stof en spannende avonturen. Ze plaatst haar figuren de ene keer in verhalen die op de toekomst georiënteerd zijn en de andere keer juist ontleend aan een concrete realiteit of parallelle wereld. Ze speelt met de dimensies van tijd en ruimte, versterkt anekdotes met filosofische bespiegelingen, en verweeft poëzie met spookachtige verschijnselen, detectives met liefdesverklaringen. En dan zijn er nog een boel genrevarianten over: de brief bij voorbeeld, de theatrale dialoog, het dagboek of de collage… De plaatsing van haar werk in de jeugdliteratuur levert ook enige verwarring op. De kinderboekenwereld – uitgevers, bibliotheken, onderwijs, boekwinkels en lezers – is blijkens het grote aantal bekroningen en de hoge verkoopcijfers buitengewoon gelukkig met een auteur die zowel de beginnende lezer (de Trapezereeks) als de leesgierige negen tot twaalfjarige bedient. Maar ook veel adolescenten en volwassenen voelen zich getroost, gesteund of geïnspireerd door De brief voor de koning of Aan de andere kant van de deur. De verklaring voor die lastige plaatsing is de wijze waarop zij haar schrijversverstand, haar verbeeldingskracht inzet. Van de zeven verschillende betekenissen die Van Dale voor ‘verbeelding’ geeft, bevallen twee me in dit verband het best. ‘Het vermogen iets in beelden te vangen’ en ‘het vermogen willekeurige zaken en toestanden in de geest als reëel voor te stellen.’ In de combinatie van die twee is ‘verbeelding’ het ultieme schrijfprincipe van Dragt. Op een uiterst intelligente, verstandige en fantasierijke wijze verwerkt zij alles wat het leven haar bood en biedt: de jaren in een Jappenkamp, de boeken waar ze mee opgroeide, de poezen die haar leven in en uitlopen, haar ervaringen als onderwijzeres, herinneringen aan mensen en landschappen, de tijd waarin haar boeken ontstaan, de affectieve, cognitieve en filosofische kennis die ze in de loop der jaren verwierf.…

De bron van een schrijver is zijn geheugen, heeft Tonke bij herhaling verklaard. “Als je geen geheugen hebt, geen herinneringen dan ben je niks, niemand.” En dat laatste woord kan geen toeval zijn. U herinnert zich het verhaal van Odysseus en zijn kameraden? Op hun lange en door tegenslag beheerste thuisreis vallen ze in handen van de eenogige reus Polyfemos. Bij elke maaltijd verslindt hij twee mannen, een behoorlijk bedreigende situatie. En dus komt Odysseus een plan. Ze zullen de reus dronken voeren met de door hen buitgemaakte wijn, een tobbe vol. De drank smaakt Polyfemos prima. Vlak voor hij in slaap valt, vraagt hij Odysseus naar zijn naam. ‘Niemand’, antwoordt Odysseus. ‘Mijn vader en mijn moeder noemden me Niemand.’ Waarop Polyfemos hem een kostbaar gastgeschenk geeft: hij zal Odysseus als laatste verslinden. Zodra Polyfemos, doezelig van de wijn in slaap, gaan Odysseus en zijn makkers aan het werk. Ze slepen een scherpe punt aan de knots van de reus, steken hem in het vuur, en vervolgens in de oogbal van de mensenverslindende reus. Luid jammerend van de pijn ontwaakt Polyfemos. Van alle kanten snellen de buren toe en vragen wie hem met list of geweld probeert te doden. Waarop Polyfemos, geheel naar waarheid antwoordt: ‘Niemand! Niemand doodt me met list of geweld.’ Gerustgesteld keren de reuzen terug naar hun holen. Welk een listigheid bij de man van verhalen en wat een gebrek aan verbeeldingskracht onder het reuzenvolk.

 Spannning De meest in het oog springende kwaliteit in het werk van Tonke Dragt is de spanningsboog. Bijna altijd voert zij haar lezers mee langs zulke voor de handliggende maar essentiële vragen als: Hoe loopt dit af? Wie heeft gelijk? Gaat het Tiuri lukken? Wie is de kwade genius? Waar en hoe zullen we het antwoord vinden? (In een klassiek verhaal is de held vaak op reis, onderweg, aan de zwerf.) Ook de cliffhanger – het afbreken van een episode op een cruciaal moment -, retardering door het inlassen van beschrijvingen, terzijdes of anekdotes, en vooruitwijzingen in de vorm van voorspellingen, dromen of voorgevoelens zijn haar niet vreemd. In de sprookjesachtige verhalen – Verhalen van de tweelingbroers, De brief voor de koning, Geheimen van het wilde woud maar ook Het gevaarlijke venster of Het dansende licht – wordt de spanning versterkt door sprookjesingrediënten als kleur, oude liedjes, versjes en rijmpjes, archetypes en bekende metaforen. Blauw als de kleur van tover die geheimzinnigheid paart aan duisternis; wit voor onschuld; wouden zijn ondoordringbaar; bergen moeilijk te begaan en op verre planeten komt de mens tot nieuwe inzichten. Juist die vertrouwde elementen maken dat de lezer zich veilig voelt, zich overgeeft aan de muze.

Ook het steeds terugkerende dubbelgangermotief levert een belangrijke bijdrage aan de spanningsopbouw. En dan moeten we dat ‘dubbelganger’ ruim interpreteren: alles wat te maken heeft met of verwijst naar tweelingen, dilemma’s, spiegelingen, tegenstellingen, verdubbelingen, identiteit, keuzes maken, verduisteringen, verdraaiingen of verdwalingen in tijd en ruimte. (3) Tante Willemijn uit De Zevensprong zei het al: ieder zinnig mens bestaat uit meer dan één persoon. En dus hebben veel personages bij Dragt een alterego of dubbelganger. Frans de Rode uit De Zevensprong is Frans van der Steg; Teja het meisje uit De torens van februari, een verhaal over twee torens, twee bewakers en twee Ti(o)mmen, is ook Teja de hond.

Waar die obsessie voor dubbele bodems, dubbele persoonlijkheden of de andere kant van een medaille vandaan komt, is moeilijk te zeggen. Hij was er altijd al. In de boeken die Tonke als kind las, in de omstandigheden van haar jeugd, in het gezin waarin ze opgroeide. Ooit kreeg haar moeder van een waarzegster te horen dat ze een tweeling zou baren. Die voorspelling is nooit uitgekomen, kon niet uitkomen omdat haar ouders gedurende de Japanse bezetting in afzonderlijke kampen zaten. Toch waren er binnen het gezin de nodige ‘verdubbelingen’. Zo hadden haar moeder en jongste zus dezelfde naam, terwijl er tussen Tonke en haar andere zus sprake was van een geestelijk soort tweelingschap, van sterke creatieve verbondenheid enerzijds en rivaliteit en frictie anderzijds. In de jaren dat ze in het kamp zat – tussen haar twaalfde en vijftiende – was er een absoluut gebrek aan mannen, doordat alle jongens van tien en ouder naar het mannenkamp moesten. De enkeling die overbleef – de dokter en de dominee – kreeg daardoor iets goddelijks en onaanraakbaars, terwijl de Japanners alleen al door hun positie buiten elk erotisch krachtenveld vielen. Levert dat een verklaring voor de geringe hoeveelheid seks en erotiek in haar werk (wel liefde of verliefdheid)? En is de overmacht aan mannelijke protagonisten dan te zien als een vorm van compensatie? En wat te denken van de vele culturele tegenstrijdigheden in Tonke’s leven? De Hollandse koopmansgeest versus de stille krachten van Nederlands Indië, het atheïsme van haar vader tegenover de vroomheid van haar vrijzinnig remonstrantse moeder, de islamitische en enigszins exotische levenswijze van de bedienden versus de geslotenheid van de Japanners of de stiff upper lip van de Britten? Tot op de dag van vandaag zet dat dubbele zich voort. Zo heeft Tonke, naast haar poppenhuis waarin ze haar verhalen ‘speelt’, alweer enige tijd twee woningen, boven elkaar: een om alles in te bewaren, een werkplaats zeg maar, en een om in te slapen en te eten.Dat dubbelgangers en tweelingen de alles overkoepelende metafoor van haar werk zijn geworden, is dan niet zo verwonderlijk meer. Het valt samen met en komt uit haar diepste wezen. En ook dat roept bij ieder van ons herkenning op. Weer een axioma?

Hoe het precies zit met de personen of persoonlijkheden in de auteur Tonke Dragt heeft ze nooit willen uitzoeken, want dan werkt het niet meer. “Dan verlies je je dichterschap en kun je niet meer schrijven, tekenen en schilderen.” Met dat schilderen, tekenen, fotograferen of het maken van collages stuiten we op een nieuwe laag: Tonke’s beeldende vermogen dat ze minstens even belangrijk vindt als haar talige kant. Lang voor ‘dubbeltalenten’ als iets bijzonders werden gezien – het keurmerk van de Nederlandse jeugdliteratuur – illustreerde zij haar eigen teksten en die van anderen. Dat was normaal, vond ze, omdat schrijven en tekenen nu eenmaal uit hetzelfde brein komen. Hoewel ze als kind net zo goed was in tekenen als in schrijven, koos ze op praktische gronden voor een opleiding aan de Academie voor Beeldende Kunsten: tekenen, akten A en B. Tot 1980 werkte ze op verschillende soorten scholen als tekenlerares. Daarnaast ontwikkelde ze zich tot auteur voor kinderen. Het alles bepalende dubbelgangermotief bleek een ideale kapstok om universele, relevante vraagstukken aan op te hangen, op steeds nieuwe manieren: goed en kwaad, leven en dood, liefde en haat, trouw en ontrouw, geloof en ongeloof, oorlog en vrede zonder zich om de waan van de dag te hoeven bekommeren. Dat veel van haar boeken, De Zevensprong, De torens van februari, Ogen van tijgers en zelfs Aan de andere kant van de deur getuigen van de geest van de tijd waarin ze geschreven zijn, zegt iets over de aard van haar schrijverschap.

Literaire inbedding In het aanbod aan naoorlogse jeugdliteraire teksten is de sobere en tegelijk brede vertellende stijl van Dragt duidelijk herkenbaar. En toch valt haar werk uiteen in twee, elkaar spiegelende delen. De sprookjesachtige, aan een vaag verleden gerelateerde verhalen waarin de handeling centraal staat tegenover de met wetenschap, toekomst of parallelle werelden flirtende romans waarin het gaat om de innerlijke wereld van de personages, hun gedachten en twijfels. De sprookjesachtige, historische georiënteerde verhalen rolden in één, bijna onafgebroken stroom tussen 1956 en 1969 uit haar pen. Voor de romans van de tweede categorie had ze steeds meer schrijftijd nodig. Misschien wel omdat er meer gecontroleerd of onderzocht moest worden? De eerste verhalen, vanaf 1956 in het literair verantwoorde kindertijdschrift Kris Kras, bevatten duidelijke sporen van de orale vertelkunst en het klassieke ridderverhaal. De tot de verbeelding sprekende avonturen en zedenlessen staan niet zo ver af van wat sprookjesvertellers als Paul Biegel, Harriet Laurey, Daan Zonderland, Jean Dulieu of Leonie Kooiker ambieerden. Met dat verschil dat Dragt nooit met kabouterachtige wezens werkte maar vrijwel altijd met volwassen protagonisten. Zelfs Tiuri die nog jong is in jaren en weinig levenservaring heeft, staat voor volwassen dilemma’s en opdrachten. In hun drang naar helderheid en ontrafelen verhouden die eerste romans zich wel degelijk tot de tijd waarin ze ontstonden. Haar personages overtreden bij voortduring de (bestaande) regels en zijn op zoek naar nieuwe. Dat geldt voor Tiuri uit De brief voor de koning, maar ook voor Roberto, de Brozem of neef Geert-Jan uit De Zevensprong. Ze zitten vol kritiek op de gevestigde orde (Graaf van Grisenstijn). En dat sluit weer naadloos aan op de geest van de jaren zestig toen de braafheid en geborgenheid van de wederopbouw plaats begonnen te maken voor brede emancipatorische bewegingen. Allerwegen klonk de roep om vrijheid: in het onderwijs, in de kerken, de politiek en het maatschappelijke verkeer.

Was die botsing van feit met fictie, het zichtbare met het onzichtbare, het voor de hand liggende met het raadselachtige, traditie met vernieuwing er al in Verhalen van de tweelingsbroers en De Zevensprong (1966). Hij werd manifest in Torenhoog en mijlen breed (1969) in de kritiek op de Dienst Algemeen Welzijn, een alles regulerende instantie die zelfs onderzoekers dom wil houden. Torenhoog en mijlen breed, een toekomstverhaal wordt vaak gezien als de brug, de overgang, van het sprookjesachtige ridderverhaal naar de meer ingewikkelde romans waarmee Tonke ons de laatste twee decennia heeft gevoed. Het biedt avontuur én wetenschap en vormt één geheel met Ogen van tijgers, een toekomstroman (1982), dat dertien jaar later verschijnt en een reactie is op de utopieën van de Cobrakunstenaar Constant Nieuwenhuys. In zijn New Babylon is geen honger, geen pijn, hoeft niemand meer te werken en heeft de spelende mens, de homo ludens , werkelijk invloed. Ogen van tijgers gaat daar een heel eind in mee maar laat tegelijk zien dat kunst en creativiteit niet alle strijd en machtswellust uit de mens kunnen bannen. De term sciencefiction die vaak op deze en de daarop volgende romans wordt geplakt, deugt niet. De onbekende toekomst – de feiten – maken immers net zo veel deel uit van het plot als de vertwijfeling van de verhaalfiguren of het uitzicht op een parallelle wereld.

In De torens van februari; een (vooralsnog) anoniem dagboek van leestekens en voetnoten voorzien door Tonke Dragt (1973) vloeit het commentaar op de maatschappij (onrust, hoogbouw, onvrijheid) voort uit het feit dat Tom zijn geheugen kwijt is. Hij wil weten wie of wat hij is. De setting (strand, zee, horizon, leegte, duinen) en het tijdstip (29 februari/1 april) waarop er tussen twee werelden geswitcht kan worden, zijn een stuk ‘fantastischer’ – sommigen spreken van psychedelisch en geestverruimend  – dan de wereld die tijdgenoten als Miep Diekmann (Total Loss weetjewel,1973), An Rutgers van der Loeff, Karel Eykman of Jan Terlouw opriepen. Zij opereerden veelal vanuit een politiek en sociaal engagement. Bij Tonke komt de drang tot het overschrijden van grenzen en het nemen van de eigen verantwoordelijkheid regelrecht uit haar ziel. Het stellen van wijsgerige vragen – wat is schijn en wat is werkelijkheid; is er een andere wereld achter de horizon; kan ik mezelf, de mens, kennen – is een kwestie van lijfsbehoud. Ook als dat de vorm heeft van spel, van fantastiek. Tonke noemt De torens van februari graag haar beste boek. Ze kan dat zeggen omdat ze het boek niet zelf geschreven zou hebben – een bekende mystificatie onder kunstenaars – en de lezer het verhaal moet voltooien. Dat laatste verklaart waarom zoveel mensen haar brieven sturen en vragen naar het woord dat alles verklaart. De torens van februari is in ieder geval met grote ambachtelijkheid geschreven. Zo stelde de gekozen dagboekformule haar in staat te denken en te voelen vanuit een veertienjarige verliefde jongeman. De truc was dat ze die dagboekfragmenten daadwerkelijk in een klein boekje noteerde, met haar linkerhand én in spiegelschrift. Het onderzoeken van schrijftechnieken en het effect ervan – de laatste tijd experimenteert ze vaker met handschriften – komt uit haar bètakant, de derde dimensie van haar schrijversverstand.

 In het aan de orde stellen van grote universele vraagstukken was Tonke beslist een voorloper. Zij deed dat lang voor Anton Quintana in De bavianenkoning, 1983 (de eenling tegenover de massa) of Els Pelgrom in Kleine Sofie en Lange Wapper, 1985 (over het doodzieke meisje dat Wil Weten Wat Er In Het Leven Te Koop Is) hun episch-filosofische verhalen presenteerden. Zoals ze ook een voorloper was in het experimenteren met intertekstualiteit en narratieve structuren: het raadsel in Verhalen van de tweelingbroers, cijfers in De Zevensprong en Aan de andere kant van de deur. Laatst genoemde boek begint met veertien, of als je anders telt twaalf inleidende, voorbereidende en verklarende pagina’s. Aan het eind volgen er nog zes ter afronding. Het verhaal zelf bestaat uit twaalf hoofdstukken, een mooi klassiek getal met een niet toevallige referentie naar de twaalf maanden van het jaar en de twee keer twaalf uren in een dag. Tijd is immers het centrale vraagstuk van Zeeën van tijd waarvan Aan de andere kant van de deur deel uitmaakt.

De manier van vertellen bij Dragt oogt tamelijk eenvoudig, bijna ouderwets, maar is tegelijkertijd (post)modern. Het ouderwetse zit in de alleswetende verteller, herkenbaar aan formuleachtige inleidingen als ‘er was eens’ / ‘op een avond’ / ‘het was drukkend heet’. De verteller is meer of minder expliciet aanwezig. Hij situeert, duidt en spreekt de lezers soms zelfs toe. Die enorme drang tot uitleggen, verantwoording afleggen over hoe een verhaal, tekst, roman tot stand kwam, welke keuzes gemaakt zijn, hoe het ene verhaal het andere creëert of welke figuren waarom opnieuw voorkomen blijkt ook uit haar titels. Van de veertien die het Lexicon voor de jeugdliteratuur geeft, hebben er maar liefst twaalf een nadere aanduiding met betrekking tot het genre: avonturenverhaal, dagboekfragmenten, verzen, feiten en fantasie, een subtitel of alternatieve titel. Het geheim van de klokkenmaker kan ook gelezen worden als De tijd zal het leren of als De tijd zal je leren. Elke kans om de lezer op het juiste, door haar bedoelde spoor te zetten, wordt door Dragt benut. Het belangrijkste effect van zo’n aanwezige, verklarende auteur is misschien wel dat de lezer zich veilig en geborgen weet. Hier is over nagedacht; dit is niet zomaar; alles heeft een bedoeling. 

Het (post)moderne zit in de verweving van verschillende culturele en literaire systemen. Vanaf Verhalen van de tweelingbroers (1961) – misschien wel haar mooiste boek en in ieder geval het boek waaruit alle anderen zijn voortgevloeid – zijn er referenties naar de meestervertellers die haar voorgingen en inspireerden. Griekse mythen en bijbelse verhalen, Homerus, Middeleeuwse vertellingen, Koning Arthur en de Ridders van de Ronde Tafel, good old Shakespeare natuurlijk, de Vertellingen van Duizend en een nacht, de sprookjes van Grimm en Andersen, Hindoestaanse verhalen, Walter de la Mare, Stevenson (Treasure island), Tolkien, Ursula LeGuin, Paul van Ostayen, Hella Haasse, Einstein, Mozart, Constant Nieuwenhuys. De bron waaruit Tonke Dragt put, is rijk aan louterende literatuur, muziek, cultuur én wetenschap.

Die overdaad aan verwijzingen is volstrekt vanzelfsprekend. Hij vloeit voort uit Tonke’s manier van denken en kijken, haar alles met alles willen verbinden. Ze hoeft die associaties niet te zoeken. Ze dringen zich op, komen voort uit het verhaal zelf. Slechts een enkele keer gebeurt het dat ze iets krijgt aangereikt, de Duitse dichter Morgenstern bij voorbeeld. Diens vermogen een mythologische wereld te scheppen bleek helemaal samen te vallen met haar eigen verwachtingen en spinsels. En dus werd Christian, het galgenkind, de eerste en belangrijkste persoon (even- of tegenbeeld) die Otto in de Januaraanse ambassade ontmoet. Uiteraard is deze Christian dan iemand die zich de wereld toeëigent via de taal, de woorden en de verbeelding. “Dat geschenk der goden dat de mensen in staat stelt en de moed geeft om voort te leven”, zo althans dacht Christian Morgenstern daarover. 

De opbouw van de vertellingen vloeit vrijwel altijd voort uit de inhoud. In de sprookjes over de tweelingbroers blijkt dat uit de personages én de motieven. De twee broers worden gaandeweg ouder, wijzer, beleven avonturen en ontmoeten steeds meer mensen. Hun geleidelijk complexer wordende wereld is een natuurlijke basis voor de scenische opbouw. Iedere scène biedt ruimte aan een nieuw avontuur, een nieuwe ontdekking, andere plaatsen, mensen en opvattingen.Het tweelingmotief, in dit geval een volkomen identieke, eeneiige tweeling, is de al even natuurlijke aanleiding voor het spel van list en bedrog dat mensen nu eenmaal met elkaar en met zichzelf spelen, dat spel van maskerades, aantrekken en afstoten, verschillen in inzicht, wijsheid, ijdelheid of handigheid.Wat die vertellingen een sterk gevoel van authenticiteit geeft is de even subtiele als geraffineerde verstrengeling van fantasie en werkelijkheid. Zo danken we De brief voor de koning voor een deel aan dat prachtige didactisch principe van de jaren zestig volgens welke zoveel mogelijk vakken op elkaar dienden aan te sluiten, het projectonderwijs. Als Nederlands en Geschiedenis aan de Middeleeuwen begonnen, sjouwde de tekenlerares plaatmateriaal met kastelen, ridders en kostuums naar school. Die moesten de leerlingen inspireren. Al kijkend en tekenend ontstond vanzelf een gesprek over de taak van ridders, de ridderslag en de nachtwake: het begin van De brief voor de koning. Zelfs in de meest uitgesproken sprookjesbundel, Verhalen van de tweelingbroers, vrij naar Babinase balladen, verwerkte ze eigen ervaringen. Die van haar kamptijd toen ze verhalen verzon om het gevaar en de onveiligheid van het kampbestaan te bezweren. Die van de eindeloze siësta’s van hun tweede verblijf in Nederlands-Indië, de Bersiaptijd, waarin ze verhaalde over de geheimzinnige wouden, watervallen en doodlopende wegen die ze op de gezinsuitstapjes hadden ontdekt. (Zie ook De Geheimen van het Wilde Woud). Of die van een reis door Toscane, de sensatie van het Italiaanse landschap, de verwondering over een stad als San Gimignano.

 Thematiek Aan het eind van onze tocht komen we bij het centrale thema bij Tonke Dragt: dat van de zoekende mens. De mens op zoek naar de zin van het bestaan, de grote schat, de universele waarheid, de echte liefde, de eigen identiteit die je elk moment kwijt kan raken. Alle protagonisten in haar werk – of het nu Tiuri is, de Blauwe Boekanier, meester Frans, ridder Ristridin, Edu Jansen, Martijn Jock of Otto – zijn op zoek naar wie ze zijn. Zoals ‘men’ hen ziet of zoals ze zich voelen. Dat aftasten van het gevoel, gesublimeerd in het telepathische vermogen van de Afroïni op Venus, is een belangrijk hulpmiddel om greep te krijgen op die eigenheid. Met religie heeft dat weinig te maken. Want iedere groep, en zeker religieuze groeperingen, draagt het gevaar van fundamentalisme in zich. Dat zie je in de Islam, maar ook in het christendom of in Israël. Zodra je gaat denken dat je de enige bent die de waarheid in pacht heeft, gaat er van alles mis. Als illustratie daarvan vertelt Tonke graag een beroemde Boeddhistische parabel. ‘De mensen vroegen aan Boeddha: wat is nu de ware godsdienst. U zegt dit, een ander dat. Wat moeten we geloven? Daarop antwoordde Boeddha met een verhaal: ‘Er was eens een Radja (=koning) die elke week of maand op zijn olifant, een heilig dier, door de stad reed om zijn volk te begroeten. Iedereen juichte hem en zijn olifant toe. Alleen de blinden zwegen. Die konden immers niet zien voor wie of wat de mensen juichten. Daarop nodigde de Radja alle blindgeborenen uit naar zijn paleis te komen en zijn olifant, een heilig dier, met hun handen te betasten. En wat bleek. Degenen die de slurf hadden betast, concludeerden: de olifant is als een slang. Zij die de poten hadden bevoeld, zeiden: de olifant is als een zuil. Wie de buik met hun handen hadden bekeken, dachten dat de olifant een heel groot vat was. En wie de staart hadden afgetast, zagen de olifant als een zweepje. Toen ze vervolgens ruzie kregen over de vraag wie gelijk had, verheugde de Radja zich.’ Als Tonke al ergens in wil of kan geloven, dan is het in de veelheid, de kunst van het zijn zoals de Taoïsten dat zien, de weg van het leven waarop een mens van alles tegen kan komen: het mannelijke en het vrouwelijke, het aardse en het hemelse, licht en duisternis, yin en yang, verbeelding en werkelijkheid, schijn en wezen, relaties tussen halfbroer en halfzus, tweelingen, spiegelbeelden, jongens die zich uitgeven voor meisjes en meisjes die jongens blijken te zijn, schurken die zich heldhaftig gedragen en vice versa.

 Natuurlijk heeft zij verschillende stromingen en invalshoeken ‘beproefd’. Zo was ze enige tijd geobsedeerd door de mogelijkheden van de moderne fysica en de Big Bang theorie. Als de oerknal het begin van alles is, dan is het toch uiterst onwaarschijnlijk dat er alleen maar leven is op aarde en niet op die miljoenen andere, ons omringende sterren en planeten? Wie daar serieus over nadenkt, moet wel tot de conclusie komen dat er meer is dan wij zien of weten. Een mysterie dat zowel gelovig maakt, ontzag afdwingt voor de God die het al bestiert, als ongelovig. Want alles is toeval, chaos misschien wel. Dat idee van leven op andere planeten projecteerde ze in de Afroïden op Venus, vreemde mannetjes die conform de klassieke sf-literatuur groen zijn en woordloos communiceren. Voor de een ‘n bedreigende gedachte omdat er dan geen geheimen meer zijn en allerlei misbruik mogelijk is. Voor de ander juist heel fascinerend omdat je zo elkaars diepste gevoelens en verlangens kunt ontdekken. Los daarvan staat de vraag naar wat de consequenties zijn van telepathische communicatie voor de taal. Gaat die verloren als die niet meer actief gebruikt wordt? Komt de ontwikkeling ervan tot stilstand? Ze was ook enige tijd in de ban van reïncarnatie. Dat je later, na dit leven, als iets of iemand anders terug kunt keren, bij voorbeeld als een sterrenstofje in het grote heelal, dat er herkansingsmogelijkheden zijn… dat is toch een heel prettige, troostrijke gedachte. Vooral voor mensen die het in deze wereld ellendig hebben. Maar is dat reëel? We weten immers niets van wat er na de dood komt, zoals we ook niets weten van wat er aan dit leven voorafging! Reïncarnatie veronderstelt dat de ziel kan kiezen waar en hoe hij geboren wil worden. En dat we weten wat goed en wat kwaad is…. En daar heeft Tonke zo haar twijfels over. Ieder mens dient zijn eigen weg te vinden en te gaan. Dat geldt voor Tiuri. Dat geldt voor Otto én voor haar zelf. 

Als kind heeft Tonke een tijdje gebeden tot de God van haar moeder, of liever tot Jezus die ze een stuk aardiger vond. In haar puberteit, de jaren van zoeken bij uitstek, werd haar denken gevoed door de preken van de dominee. Er was weinig anders. Maar uiteindelijk heeft de situatie van honger, angst en onzekerheid waarin zij en haar kampgenoten verkeerden, haar vervuld van cynisme jegens welke overtuiging of godsdienst dan ook. Sindsdien is ze een religieus atheïst. ‘Mensen moeten daar vaak om lachen, vanwege de contradictio in terminis natuurlijk.’ En toch drukken die woorden exact uit wat Tonke drijft en is, een zoeker in hart en nieren. Iemand die haar eigen keuzes wil maken en nergens bij wil horen: niet bij een groepje, niet bij een kerk en niet bij een stroming.  En ook dat is een instelling die we (her)kennen van haar verhaalfiguren. Het visioen dat ze als twaalfjarige had, is misschien wel het meest bepalend geweest voor haar leven, denken, schrijven en tekenen. Op een dag stond ze bij een muurtje een poes te aaien en opeens voelde ze, wist ze, dat ze in een volkomen andere tijd was, eeuwen terug, een hele mooie, aangename tijd. Het Oude Egypte misschien of Atlantis. Door zich over te geven aan dat gevoel, die droom, werd het bijna tastbaar. En toch kwam er een moment dat ze wist dat ze terug moest naar haar eigen tijd en situatie, naar het hier en nu, naar de taken die haar wachtten: het vertellen van verhalen, het verkennen van de mogelijkheden. Want voor ieder van ons, en dus ook voor Tonke, geldt wat de Vlaamse dichter en romancier Herwig Hensen in zijn Panta Rhei bezong:

Wordt wie gij zij

Waag te bedingen wat nog niet één bedong te voor

Slechts wie zijn grens weet te overspringen

gaat aan geen grens teloor

Niets is volmaakt, niets is ten einde

Elke verstarring is bedrog

Alles wat was, vloeide in het zijnde

Alles wat is, vloeit nog

Doordat Tonke al veel grenzen over is gesprongen en haar werk nu al meer dan veertig jaar uitbundig stroomt, los van welke literaire circuits en modes dan ook, is wat ik onlangs in een provinciestadje ten zuiden van Madrid meemaakte misschien toch niet zo verwonderlijk. In de etalage van een sigarenwinkeltje in Toledo, een Middeleeuws stadje met rondom muren, lag naast potloden en tijdschriften haar Carta al Rei. Op het buikbandje stond: “Griffel der Griffels”, al mejor libro infantil de los áltimos 50 años. Een mooiere bevestiging van een uniek schrijverschap is nauwelijks voor te stellen.