In het scala van literaire definities is die van de biografie relatief eenvoudig. Het woord zelf bepaalt de contouren ervan: de biografie is het verhaal van een leven. Daarna wordt het gecompliceerder. ‘Verhaal’ veronderstelt narratieve kwaliteiten als personages, gebeurtenissen en de ordening daarvan, vertelinstanties, stijl en structuur; ‘leven’ verwijst naar controleerbare feiten. Vanwege de aard van het genre beginnen veel biografieën bij de geboorte van hun held(in) en eindigen bij diens overlijden. Is dat een dwingend concept of zijn er andere oplossingen denkbaar?
De biografie onderscheidt zich slechts in zoverre van andere literaire genres dat het materiaal voor het verhaal niet voortkomt uit het brein, de fantasie of de ervaringen van de auteur maar gebaseerd is op het leven en de levensfeiten van de hoofdpersoon: de held of de gebiografeerde. Zelfs de ‘hardste’ feiten – geboorte, verwantschap, opleiding, activiteiten, prestaties, ziekte of overlijden – hebben een contextueel aspect of kleur. De geboorte van een jongetje in de hongerwinter van 1944 is net zo waar als die van zijn tien jaar jongere broertje. Toch kan de ‘oorlog’ het leven van dat ene kind een andere inhoud of richting gegeven hebben dan het optimisme van wederopbouw en vrijheid waarin zijn broertje ter wereld kwam. Een biograaf zal altijd onderzoeken of en hoe dit soort omstandigheden van invloed zijn geweest. Naakte feiten zijn dus zelden zo naakt als ze ogen.
Juist omdat een biografie ook een verhaal is, hanteert een biograaf dezelfde literaire middelen als de romancier. Hij zal zijn materiaal opluisteren, aankleden, invullen en overtuigend proberen te maken (ieder van de gebruikte werkwoorden verraadt een andere visie/benadering) met behulp van egodocumenten, psychologische duidingen, getuigenverklaringen, anekdotes, historische of sociologische uitweidingen. Hij bepaalt niet alleen de volgorde waarin hij de verschillende gebeurtenissen beschrijft of toont, maar ook wat hij weg laat. Hij schetst de couleur locale waarin zijn gegevens tot hun recht komen, kiest het vertelperspectief, ontwikkelt een visie, besteedt aandacht aan toon, stijl, beeldspraak en laat zich leiden door de mogelijkheden van zijn taal.
Alleen de structuur lijkt min of meer vast te liggen omdat die bepaald wordt door geboorte en dood. De chronologische orde (de koning ging dood en daarna stierf de koningin) valt vaak samen met de causale (de koningin stierf van verdriet om haar overleden man). ‘Lijkt’ want natuurlijk zijn ook op dit punt variaties mogelijk. Een biografie kan heel goed in medias res beginnen, respectievelijk vooruit- of terugblikken. De rol van ouders, voorouders en jeugd kan breed worden uitgemeten, terloops genoemd of nagenoeg verwaarloosd. De biograaf kan zich concentreren op de hoogte- of keerpunten in iemands leven, thematisch te werk gaan, zuiver chronologisch, anekdotisch of al die mogelijkheden combineren.
En dan het einde… De definitie suggereert min of meer dat het einde van het biografische verhaal qualitate qua samenvalt met de dood van de held. Daarna kan diens leven immers pas in zijn geheel overzien worden. Vooral als dat overlijden op de een of andere manier bijzonder was – zelfgekozen, heldhaftig gedragen, onverwacht of louterend – zal het een bijzonder licht werpen op wat daaraan vooraf ging. Om die reden verschijnen de meeste biografieën, zeker als het kunstenaars betreft, ná het overlijden van de persoon in kwestie. Voor monarchen, vooraanstaande politici, sporthelden of geslaagde zakenlieden lijken andere (ongeschreven) regels te gelden, want die worden dikwijls tijdens hun leven al gebiografeerd. En dat brengt ons bij de vraag naar het bestaansrecht van de biografie.
Lezer
Ligt het bestaansrecht voor een biografie bij de lezer die zijn nieuwsgierigheid (opwinding en sensatie) wil bevredigen, behoefte heeft aan esthetische genot (leesplezier, literaire ervaringen) of aan lichtende voorbeelden, bronnen van inspiratie, identificatiemodellen, duidingen en verklaringen (educatie)? Voor de eerste twee kan de lezer terecht bij de roddelbladen en bij de literatuur; de biografie voorziet in de behoefte aan modellen et cetera. En dat betekent dat een biografie geschreven kan worden zodra er enige consensus is over de historische, politieke, kunstzinnige of maatschappelijke relevantie van de held op grond van zijn oeuvre (schilder, beeldhouwer, componist, schrijver, fotograaf, filmer), prestaties (sportlieden, acteurs, musici) of wapenfeiten (vorsten, politici, generaals). De schilderijen en/of vrouwen die Picasso op hoge leeftijd nog toe wist te voegen aan zijn reeds imposante reeks, bevestigen ’s mans veelzijdige levensdrang, maar doen niets af aan de relevantie van wat hij voordien presteerde. Die eerste zeventig of tachtig jaar leverden meer dan voldoende stof voor een biografische studie. Doordat hij ook daarna nog van zich liet horen, kan zijn biografie uitgebreid en verdiept worden. Met het begrip relevantie betreden we het vage gebied waar uitgevers, media en wetenschappers het in een bepaald tijdsgewricht over eens zijn. Dat Pim Fortuyn tijdens zijn leven en onmiddellijk na zijn dood uitbundig geportretteerd werd, is maatschappelijk, historisch noch commercieel omstreden. Philemona Bijlhout die even in zijn schoenen dreigde te stappen, kwam niet verder dan een paar interviews. Niet omdat haar leven niet voldoende stof opleverde – daar weten we niets van – maar omdat haar invloed op de politieke gebeurtenissen te gering was. Zo kan een willekeurige ouder van groot belang zijn (geweest) voor zijn kinderen, maar pas als dat bestaan buiten de familiekring om, in maatschappelijk/kunstzinnig opzicht of als vertegenwoordiger van een bepaalde groep, betekenisvol was, heeft biografische arbeid kans van slagen.
Hoe bekender de gebiografeerde, hoe meer belangstelling er zal zijn voor een verhaal over achtergronden, richtinggevende principes en breekpunten in diens leven. Interviewers en journalisten als Bibeb en Ischa Meijer hebben op dat gebied grootse prestaties verricht. Natuurlijk, een interview is geen biografie, legt minder verbanden, onderzoekt minder aspecten en trekt minder conclusies. Maar elk interview levert net als gepubliceerde egodocumenten of ‘onthullende’ televisieprogramma’s een bijdrage aan de vraag naar of noodzaak voor een biografie.
De held
Een tweede aspect van het bestaansrecht van de biografie betreft de held zelf. Of de biografie nu hagiografisch uitpakt, kritisch, analytisch, feitelijk, verhalend of debunking, ´erkenning van de kwaliteiten of het functioneren van de gebiografeerde´ is bijna altijd uitgangspunt of aanleiding. Een biografie die ná het overlijden verschijnt, functioneert meestal ook als erkenning/bijzetting in historische zin. Bij een biografie tijdens het leven, kan de gebiografeerde zelf nog profijt hebben van die erkenning. Al is de mate waarin dat het geval is, sterk afhankelijk van verwachtingen, intentie en persoonlijkheid van de held.
Voor An Rutgers van der Loeff die haar biografie beschouwde als een (te) late vorm van erkenning, pakte dat teleurstellend uit. Het beeld dat uit de biografie waaraan zij van harte had meegewerkt, te voorschijn kwam, bleek minder mooi dan zij zich had voorgesteld. Annie M.G. Schmidt die meende dat zij een en ander te verbergen had, hield de touwtjes in eigen handen en versterkte zo de mythevorming rond haar persoon. Max Velthuijs die niet het gevoel had dat hij zich ergens over zou moeten schamen, kwam door het spit- en vraagwerk van zijn biograaf tot nieuwe inzichten over zichzelf en zijn verleden.
De biograaf
En dan de biograaf. Wat bezielt iemand om zich jarenlang bezig te houden met iemand anders? IJdelheid of het verlangen naar succes? I doubt it. Het schrijven van een biografie, inclusief onderzoek, duurt zo’n twee tot vijf jaar. Veel biografen doen er langer over omdat ze onderzoek en schrijfwerk (moeten) combineren met bezigheden die wel brood op de plank leveren. Het mee willen liften op iemands bekendheid zal derhalve zelden een doorslaggevend motief kunnen zijn.
Zijn biografen dan een soort idealisten? Ja en nee. Veel biografen beginnen aan hun missie omdat de held of zijn prestaties dat in hun ogen verdienen. Het woord ‘verdienen’ is niet per ongeluk gebruikt. Het duidt op de verbondenheid tussen biograaf en gebiografeerde. De biograaf heeft altijd een reden om zoveel tijd met zijn onderwerp door te brengen. Die reden kan alle kleuren van de regenboog hebben: liefde en bewondering, wetenschappelijke bevlogenheid, afkeer of ambivalentie ten opzichte van de gekozen held, en zelfs een vorm van eigen belang, een levensbehoefte of een verslaving. Door in andermans schoenen te stappen gaat een nieuwe wereld open en kan de biograaf aan zichzelf ontsnappen.
Strijdig met het zojuist geschetste is de wetenschappelijke eis van distantie ten opzichte van onderwerp of de waan van de dag. Hoe lang of hoe groot die afstand moet zijn, gemeten in jaren, maanden of generaties, vertelt de biografica niet. En ook niet of die distantie groter dan wel kleiner wordt door het verstrijken van tijd. Heeft een biografie van Desiderius Erasmus in principe meer kans van slagen dan die van een twintigste-eeuwse cultuurpaus, zelfs als door de afstand in jaren veel bronnen verloren gaan? Is een biografie van Shakespeare anno 2005 noodzakelijkerwijs objectiever dan die van een eigentijdse grootheid als Cees Nooteboom? In beide gevallen zijn biografen en lezers gebonden aan de algemeen geldende opvattingen over hun helden. In het geval van Shakespeare is er de handicap van het geringe aantal bronnen en hangt veel af van het vermogen van de biograaf tot fabuleren. In het geval van een nog levende held bestaat het gevaar dat de biograaf teveel ‘aangestuuurd’ wordt door zijn onderwerp. Doe kan immers zelf bepalen welke documenten (dagboeken, brieven, agenda’s, notities, financiën et cetera) voor het nageslacht behouden blijven.
Ook op dit punt is de waarheid niet eenvoudig. Legio is het aantal kunstenaars/gezagsdragers dat middels een testament of eigenhandig dagboeken, brieven, kunstwerken, documenten vernietigde dan wel voor zekere tijd ontoegankelijk maakte. En zouden documenten die iemand bewust nalaat, zo betrouwbaar zijn? Wat te denken van die weduwen, weduwnaars, geliefden, kinderen en verwanten die uit angst voor smaad of de familie-eer een groter struikelblok vormen dan de gebiografeerde zelf ooit geweest zou zijn?
Voordelen
Een van de voordelen van het biograferen van een nog levende persoon is zonder meer de mogelijkheid tot rechtstreeks contact. Zelfs als de beoogde held elke medewerking weigert of zaken rooskleuriger probeert voor te stellen dan ze waren, is en blijft hij de ultieme bron. Ontmoetingen leveren informatie op die geen enkele andere bron (foto, film, bandopname) kan bieden. In het persoonlijke contact kan een biograaf met eigen ogen en oren zien hoe zijn held spreekt, loopt of gesticuleert, hoe hij zich gedraagt naar anderen toe, hoe hij de deur opent, zijn koffie drinkt, welke cd’s of kunstwerken er aan de muur hangen, wat voor kleding iemand draagt et cetera, et cetera. Bij een overleden persoon moet die informatie altijd via derden verzameld worden, maar ogen, oren en geschriften van derden (interviewers of familieleden die hun indrukken hebben beschreven) zijn principieel niet betrouwbaarder dan die van de biograaf. Voor alle informatie geldt – of die nu afkomstig is uit mondelinge dan wel schriftelijke of audiovisuele bronnen, rechtstreeks van de gebiografeerde of uit diens omgeving – dat zij gecontroleerd en gewogen moet worden. Een voorbeeld.
Van zowel Max Velthuijs als van Annie M.G. Schmidt is vaak beweerd dat ze zo slordig zijn. Beiden ontbrak/ontbreekt het aan systeem en praktische ordening (zie hier het probleem van de verteller; voor Annie is ‘was’ de geijkte werkwoordstijd, Max is er nog). Beiden waren altijd alles kwijt en vonden materie totaal onbelangrijk. Als bewijs voor haar slordigheid heeft Annie altijd aangevoerd dat ze nooit iets bewaarde, alhoewel jaren na haar dood dozen vol brieven te voorschijn kwamen. Als bewijs voor Max’ slordigheid rouleren foto’s van zijn atelier. Maar wie bepalen het criterium voor die zogenaamde slordigheid? De auteur die een en ander te verbergen had, de interviewer die het voor het eerst beschreef of speelt de hoek van waaruit de fotograaf zijn foto’s nam, een rol? Elke informatie, ook de keiharde van de foto, dient gecontroleerd te worden en gerelateerd aan de al dan niet bewuste bedoelingen of opvattingen van de informateur. En dan nog: Max noch Annie leden onder de hen aangewreven slordigheid. Integendeel, voor Annie was het een bron van inspiratie (Floddertje), voor Max een levensvoorwaarde omdat elke door anderen opgelegde structuur zijn creativiteit verlamt. Niet zonder betekenis is dat bij biografisch onderzoek tijdens het leven minder materiaal, kennis of verhalen verloren gaan. Zolang de held en zijn ooggetuigen nog leven, zijn er meer bronnen, meer invalshoeken en meer mogelijkheden voor herhaalde controle.
Problematisch
Het probleem van het biograferen van een nog levende persoon betreft vooral de biograaf. Hoe kan die zich in voldoende mate onafhankelijk opstellen? Door de ontmoetingen met zijn onderwerp ontstaan zonder enige twijfel gevoelens van sym- of antipathie die de kleur en de belichting van het portret dat hij probeert te maken, beïnvloeden. Is dat te voorkomen? Niet helemaal. Zelfs journalisten en historici, bij uitstek getraind in objectieve verslaggeving, dienen zich daartegen te wapenen. Wie zoals Charles Groenhuijsen de oorlog in Irak heet van de naald beschrijft vanuit zijn eigen ervaringen als blanke oorlogscorrespondent, ziet, hoort en noteert andere zaken dan iemand als Kader Abdollah, wiens hart bloedt met dat van zijn vroegere buren. Ander voorbeeld: Chris van der Heijden leverde door de afstand in tijd, zijn benadering van het probleem en zijn achtergrond een andere visie op de Tweede Wereldoorlog dan Lou de Jong. Is dat erg? In het geheel niet. Hun geschriften vullen elkaar aan, hebben elkaar nodig.
Blijft de kwestie van de autorisatie of de controlerende rol van de gebiografeerde. Vaak worden biografieën van nog levende personen aangeprezen als ‘geautoriseerd’, dat wil zeggen goedgekeurd door de gebiografeerde. Maar zo aantrekkelijk is die goedkeuring niet. Die zou immers kunnen inhouden dat bepaalde passages, gebeurtenissen e.d. niet of onvolledig zijn beschreven. Veel mooier is als de gebiografeerde die controlerende rol niet wil hebben en het schrijven van zijn levensverhaal aan zijn biograaf over durft te laten, in het besef dat elke verteller zijn eigen stijl en visie heeft. Ook bij overleden personen kan een biograaf, zelfs als hij uitsluitend over schriftelijke bronnen beschikt, na kortere of langere tijd gehinderd worden door sym- of antipathieën. Het kan niet vermeden worden omdat intensieve verbondenheid net zo zwaar weegt als distantie. De enige oplossing uit dit dilemma is dat een biograaf professioneel te werk gaat en rekenschap aflegt over zijn manier van werken. Distantie is niet afhankelijk van afstand in tijd of ruimte maar van mentaliteit, het vermogen tot verwonderen, vragen stellen, relativeren, objectiveren en relateren.
Dat de biografie van een nog levende persoon qualitate qua onvolledig is en geen definitieve historische positionering op kan leveren, hooguit een bijdrage daaraan, lijkt me geen bezwaar. Integendeel, het daagt uit tot nieuwe biografische methodes en een ruimer inzicht in maatschappelijke verschijnselen, tijdsgewricht of kunstvorm. Het ontbreken van een natuurlijk einde is verhaaltechnisch absoluut geen probleem; er zijn veel verhalen waarin de held niet overlijdt, aan iets nieuws begint, berust in zijn lot, in het niets verdwijnt, op zijn schreden terugkeert, tot bezinning komt et cetera. Te vaak wordt de biografie als een punt, een afronding, terwijl zelfs de meest volledige biografieën – die over Van Eeden, Ter Braak, Van Deyssel of Multatuli – altijd weer nieuwe vragen en onderzoeksgebieden oproepen. Ik pleit ervoor de biografie te zien als puntkomma; een leesteken dat uitbreidingen, toevoegingen en tegenstellingen mogelijk maakt. Het biograferen van nog levende personen is dan geen enkel probleem meer.