Wat voor redenen kan iemand hebben om zijn levensverhaal aan het papier toe te vertrouwen en vervolgens te publiceren? Net zoveel als er mensen en verhalen zijn? Pure nieuwsgierigheid, zelfonderzoek, een aardigheidje voor het nageslacht, behoefte tot verantwoording afleggen of domweg omdat een levensverhaal geschikt materiaal is voor schrijvers. Het getuigenis afleggen over gebeurtenissen dan herinneringen wordt pas problematisch in het laatste stadium, bij de publicatie ervan.
Van de autobiografie wordt wel beweerd dat het van alle literaire genres misschien wel de minste waarheid bevat, noteerde Margot Dijkgraaf onlangs in NRC Handelsblad. Juist omdat de autobiograaf gedreven wordt door een verlangen zijn eigen visie op het geheel, ‘zijn of haar mythe’, veilig te stellen. En het moet gezegd worden dat dat in de praktijk vaak het geval is. Angenies Brandenburg moest na jaren van biografisch onderzoek constateren dat Annie Romein-Verschoor met Omzien in verwondering wel een uiterst boeiende en leesbare autobiografie had geleverd maar dat haar ‘bekentenissen’ lang niet altijd strookten met de biografische werkelijkheid. Van de Confessiones van Augustinus of Rousseau is alom bekend dat het eerder filosofische onderzoekingen zijn dan feitelijke levensverslagen. Ingewikkelder is Wat ik nog weet van Annie M.G. Schmidt, een bundel cursiefjes over haar leven. Geestige verhaaltjes over lang vervlogen tijden en opvattingen die zoals we inmiddels weten de verrukkelijkste falsificaties blijken te bevatten. Leugentjes om Annie’s bestwil of ‘mythe’? Het was Annejet van der Zijl die ontdekte dat de dertig gulden die Annie en haar vriendin Tops in 1928 moesten betalen voor een rondvlucht boven Walcheren in het geheel niet strookten met het bedrag dat op de aanplakbiljetten stond: zes gulden. Voor die tijd overigens een heel bedrag. Intrigerend is ook de beschrijving van Annie’s verblijf in Duitsland dat in de autobiografische verhaaltjes wel een jaar duurde maar in werkelijkheid niet langer dan drie maanden. En haar moeder zou niet geweten hebben wat ‘au pair’ inhield!
‘En wat betekent au pair?’
‘In de huishouding werken zonder salaris, enkel kost en inwoning. Ik ken een familie in Duitsland,’ zei meneer Callenfels. ‘Ze wonen in een villa in Hannover. Ik wil wel eens contact met hen opnemen. Ze zijn van adel.
‘En moet ze daar dan dienstbode worden zonder loon?
‘Nee, licht huishoudelijk werk. En ze zal er heel veel leren. Duitse huisvrouwen zijn zo tüchtig, weet je wel? Ze zal er leren braden en bakken en jurken naaien.’
Mijn moeder was er nog niet van ondersteboven. Ze vond braden en bakken en kleren naaien niet zo belangrijk.
‘Het zijn drie oudere dames’, zei meneer Callenfels. ‘Ze heten Von Levetzow en ze stammen af van de laatste geliefde van Goethe, namelijk Ulrike von Levetzow.’
Nu had hij de juiste snaar aangeraakt. Een literaire familie dus. En ook nog van adel, daar kon niks mee zijn.
Ik herinner mij niet of iemand mij gevraagd heeft naar mijn mening. Waarschijnlijk was ik zo blij dat ik geen kandidaat-notaris hoefde te worden en zo blij om eens naar het buitenland – welk dan ook – te mogen, dat ik gretig inging op het plan.
Dat een dochter van de dominee in de jaren dertig van de vorige eeuw au pair werd bij twee adellijke dames is in sociaal opzicht en gezien de korte tijd dat ze in Hannover geregistreerd stond volstrekt onwaarschijnlijk. Toon, ritmiek en ironie in Annie’s tekst suggereren ook dat ze via een leuk verhaal háár versie van de werkelijkheid wilde nalaten. Waarschijnlijk omdat de werkelijkheid – in den vreemde herstellen van een miskraam of abortus – het Zeeuwse licht niet kon velen. Is zoiets erg? In het geheel niet. Voor fictie is die aanpak zelfs onontbeerlijk want leuker om te lezen, maar er is weinig autobiografisch aan.
De behoefte aan (auto)biografische portretten van beroemde of geslaagde personen is groot en lijkt alleen maar toe te nemen. Zo introduceert Coetzee in zijn nieuwste roman Zomertijd een wel heel bijzondere vorm van zelfonderzoek. Hij laat een Engelse biograaf aan de hand van gesprekken, notities en ongedateerde fragmenten een beeld schetsen van de auteur Coetzee toen die met zijn vader in een buitenwijk in Kaapstad leefde. Een auteur die een personage creëert die de biografie schrijft van diezelfde auteur? Dat komt dicht in de buurt van het zogenaamde Droste-effect. De grens tussen echt gebeurd en echt verzonnen wordt vager en vager. We zijn kennelijk niet alleen nieuwsgierig naar andermans leven maar ook bereid bedrogen te worden. Het betekent wel dat een biograaf niet alles wat zijn held of heldin aan het papier toevertrouwde – verhalen, gedichten, notities, brieven, dagboeken tot en met memoires en autobiografieën – voor een mogelijke aanwijzing kan houden.
Van de in 2003 overleden Willem Wilmink verschenen intussen drie boekwerken met voer voor biografen. Ik droomde dat ik wakker was, een 160 pagina’s tellend schrijversprentenboek van maar liefst 18 scribenten. Het rijk geïllustreerde boek opent met ‘Kleine Idylle’, een autobiografisch verhaal dat Wilmink op negentienjarige leeftijd schreef en dat in twee versies is overgeleverd. In een handschrift van 17 Mei(met hoofdletter!) 1956, ondertekend met Wim Wilmink, en als typoscript. ‘Overgetypt 7 juni 1993, zonder enige verandering, behoudens een enkele aperte verschrijving’. De redactie van het schrijversprentenboek – Harry Bekkering, Daan Cartens en Muriël Steegstra – voegt daar aan toe: Waarom Willem Wilmink het verhaal juist in 1993 overtypte valt niet te achterhalen. Het was echter wel zijn gewoonte om teksten over te typen waarvan hij het belangrijk vond dat ze bewaard bleven. Om zo’n mededeling die natuurlijk geverifieerd dient te worden, kan een biograaf niet heen. Vooral niet als diezelfde tekst vijf jaar later de opening vormt van een bundel Verzamelde Verhalen. Is ‘Kleine idylle’ door opname in die bundel tot fictie geworden of was het dat altijd al? En hoe verhoudt dit verhaal zich tot de achtjarige Wim die in 1944 ziek van angst het bed moest houden? In Het verkeerde pannetje (1984), een bundel verhalen over zijn kindertijd, herinneringen, soms lieflijk, een enkele keer zelfs vermomd als hemelse taferelen. Maar er zijn er ook die lelijk aangebrand ruiken: die komen dan uit het verkeerde pannetje – waarvan ik me afvraag of het wel ooit heeft bestaan nam Wilmink de volgende passage op. ‘Ik was van al die bombardementen zo bang geworden dat ik ernstig ziek werd. Mijn rug en buik zaten vol rode vlekken, die weggingen als ik een paar uur in bed had gelegen en meteen weer terugkwamen als ik op was. Ik lag dus maar de hele dag in bed, las een boek of tekende op ruitjespapier een kasteel, steen voor steen. Het was hard papier dat fijn rook, duur papier van vaders kantoor dat natuurlijk helemaal van onder tot boven vol getekend moest worden. Steeds liet ik aan Tineke zien hoever mijn kasteel was gevorderd. Tineke was een dochter van onze overburen.’ En dat wapenfeit wordt bevestigd door een levensechte foto van ene Tineke Wild uit dezelfde Enschedese Javastraat als Wilmink.
Wat precies Wilminks motieven waren voor het noteren van zijn levensgeschiedenis zal zijn biograaf nog moeten achterhalen. Voorlopig moeten we het doen met de wetenschap dat hij er extreem vroeg mee begon. Niet lang nadat hij in een van de eerste oorlogsjaren met een ouder vriendje verdwaald was, kreeg hij van een tante een schrift met een harde kaft. ‘Ik besloot om mijn levensgeschiedenis daarin te boek te stellen. De wandeling met Herman werd het hoogtepunt van het boek, dat ik dus voor 10 oktober 1943 moet hebben voltooid, want een voltreffer op het huis waar je in de kelder zit is toch nog wel even wat anders dan verdwalen rond een gasfabriek en dat avontuur kwam in mijn boek niet voor. Ik vond als zesjarige mijn leven al indrukwekkend genoeg om te boek te stellen: ik was als kind verwaander dan Harry Mulisch ooit zou worden.’ En deze bekentenis staat in de door Wobke Wilmink-Klein (weduwe van Wilmink) en uitgever Vic van der Reijt als autobiografie gepresenteerde Hier is prins Zonneschijn. Een ietwat bizarre titel voor een eerder melancholische dan zonnige persoonlijkheid. Er valt over die titel en de bron ervan nog meer te zeggen maar dat valt buiten het bestek van de autobiografie en wat biografen daarmee kunnen.
Het meest opvallende aan Hier is prins Zonneschijn is misschien wel de verantwoording achterin. ‘Vanaf zijn vroegste jeugd was Willem Wilmink ervan overtuigd dat hij niet oud zou worden. En nadat hij in 1995, een jaar vóór zijn zestigste verjaardag, getroffen werd door een herseninfarct en twee jaar later opnieuw aan het sukkelen sloeg, wist hij het zeker: hij moest haast maken om in ieder geval zijn persoonlijk leven nog vast te leggen voor zijn kinderen en kleinkinderen. Een eerste versie van die autobiografie schreef hij, op zijn gebruikelijke wijze, in handschrift in een cahier. Onder de werktitel Wat een leven schreef hij tussen 6 december 1997 en 2 januari 1998 vijf hoofdstukken, waarna hij de netversie uittypte. Op 31 januari 1998 was die klaar getuige de notitie ‘einde eerste deel’ in het typoscript.’ Later voegde hij daar nog enkele passages aan toe, maar het gaat me om wat de samenstellers met het beschikbare materiaal deden.
Hoewel tussen manuscript en typoscript aanzienlijke verschillen bestaan – de getypte versie is meestal minder saillant of gekuister – kozen zij de getypte versie als bron voor Hier is prins Zonneschijn. Waar nodig of belangrijk namen ze de vrijheid passages uit het manuscript toe te voegen als voetnoot of tekstbijlage. Heerlijk voer voor psychologen en biografen, want wat kan Wilmink bewogen hebben bepaalde details al dan niet prijs te geven? Zijn autobiografie maakt nergens de indruk dat hij in de ogen van zijn fans mooier, spannender of anders wilde voortleven dan volgens de door hem beleefde werkelijkheid. Sterker nog, zijn autobiografie lijkt in veel gevallen als twee druppels water op de verhalen die hij tijdens zijn leven publiceerde. Stof én toon. Concrete vergelijking biedt ‘Lyceumjaren’, een beschrijving van het vele schoolleed dat de puber Wilmink te dragen kreeg. In de autobiografie staan zinsneden die letterlijk voorkomen in Meneer Trompetter en andere verhalen en ook voedsel geweest moeten zijn voor alle Klokhuisliedjes waarin hij zich solidair toont met het eenzame, gepeste of verkeerd begrepen kind.
Ze schrijven in de boeken
‘De kindertijd is fijn.’
Maar voor jou zijn er wel dagen
dat je liever dood zou zijn.
Want jij wordt uitgescholden
door kinderen van je klas,
en je wordt door hen behandeld
alsof je waardeloos was.
’t Is zo erg niet,’zegt de meester.
Hij heeft het ditmaal mis,
want op school kan het zo rot zijn
als het later nooit meer is.
Al dat gescheld is later
heel ver van je vandaan.
Je leert ook nog wel verdragen
dat er rotzakken bestaan.
Wilminks werk vormt een eenheid, poneerde Bekkering. ‘Raakt men het ergens aan, ergens anders reageert het.’ En dat is het mooie van zoveel autobiografisch materiaal, je kunt er avond aan avond, een hele koude winter lang, aan puzzelen om als het lente wordt tot de bittere ontdekking te komen dat er stukjes ontbreken. Sfeer, locatie, strekking en thematiek zijn duidelijk genoeg maar die ontbrekende grassprietjes of wolkjes voor de zon zijn een smet op het eindresultaat. Juist bij auteurs als Willem Wilmink die nadrukkelijk vanuit hun eigen leven of beleving schrijven, is de grens tussen fictie en non fictie behoorlijk vaag Autobiografieën, herinneringen, memoires…het is heerlijk materiaal maar pas als de biograaf zijn onderwerp door en door kent en alle feiten driedubbel gecontroleerd zijn, kan hij er wat mee.
BB najaar 2009